Jezus hield
het niet meer uit. Johannes, de laatste van de profeten is gedood. Toen
Jezus dat hoorde week hij uit naar Galilea. We moeten goed op de
woorden van het evangelie letten. Hij week uit. Hij ging dus ergens van
weg. Hij hield het namelijk niet meer uit in Jeruzalem, in Bethlehem,
kortom in Juda, het land van de Joden, zijn volk, zijn milieu, met zijn
cultuur en zijn godsdienst. Hij week uit omdat de dood van Johannes
één ding duidelijk heeft gemaakt: met de dood van
de grootste der profeten, zoals Jezus zelf Johannes heeft aangeduid, is
het profetisme in het land gestorven. Daarom verlaat hij Jeruzalem met
zijn hogepriester, opperpriesters, schriftgeleerden en wetbetrachters.
Jezus verlaat de heilige stad, met zijn tempel, rites en gebruiken. Hij
houdt het niet langer uit. Het profetisme in Israël is op
sterven na dood. Een oude bijbelse klacht is weer actueel geworden: in
die dagen was er geen profeet in Israël. Als dat gezegd wordt
gaat het niet goed met Gods volk. Het komt niet meer toe aan zijn
roeping. Het boet niet alleen aan geloofwaardigheid in, maar ook de
aanwezigheid van God en zijn bekommernis om mensen raakt vertroebeld.
God is geen levende werkelijkheid meer in hun midden, maar slechts een
naam, een woord, een begrip door de kerkelijke overheid vastgesteld.
Dat houdt Jezus niet meer uit en hij trekt weg naar Galilea. Zo'n stap
moeten we in al zijn zwaarte verstaan. Wat Rome is voor een
rooms-katholiek en Mekka voor de moslim, is Jeruzalem voor de Jood.
Maar waar moet je heen als je huis en thuis desolaat en doods is
geworden? Jezus aarzelt niet. Hij gaat naar Galilea. Hij week uit,
lezen we. Er staat niet dat hij Jeruzalem verlaat. Hij schrijft de
wereld van zijn kerk niet af. Hij zoekt naar een plek voor een nieuw
begin.
Galilea is een beeld van de wijde wereld. Joden leven
daar in kleine groepen temidden van Samaritanen, Romeinen en andere
volken, maar ook dáár waar de politieke
vluchtelingen, de struikrovers, de moordenaars verblijven. Hij gaat
naar Kafarnaum. Kafarnaum betekent: 'plaats van vertroosting'. Hij
geeft de moed niet op. En waarin bestaat dan wel die vertroosting en
hoe blijkt dat hij de moed niet opgeeft? In de eerste plaats hieruit
dat hij begint met zijn verkondiging. Hij roept tot die wijde wereld,
waarin van alles en nog wat woont en waarin zich van alles en nog wat
afspeelt, met luide stem: bekeer je, ga anders leven, want het
koninkrijk is dichtbij. Een goede en weldadige samenleving ligt binnen
handbereik.
Maar hij laat het daarbij niet. Er staat ook geschreven dat hij langs
de zee is gaan wandelen. Alle teksten vertalen natuurlijk dat hij langs
het meer liep, maar dat staat er niet. Natuurlijk loopt hij langs de
zee, langs het beeld van de watermassa's, van de chaos, van de grote
verwildering en verwoestende verwarring. Hij loopt terug naar het begin
van de schepping. Hij gaat de Schriften opnieuw schrijven, nu het in
Jeruzalem is verworden tot een levenloze letter en een doods verhaal.
|
Hij heeft dat toch zelf gezegd: ik ben niet gekomen om
Wet en Profeten
op te heffen, maar om ze opnieuw tot vervulling te brengen in deze
tijd. Hij staat weer aan bet begin. De aarde is woest en ledig: bekeer
je! En de geest zweeft over de wateren: Jezus speurt over de zee op
zoek naar een bondgenoot, een metgezel, want het is niet goed, dat de
mens alleen blijft. En zoals eens God Abraham heeft gevonden, en Izak,
en Jakob met zijn twaalf zonen, zo vindt Jezus de eerste van twaalf
nieuwe leerlingen: Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes. Een illuster
viertal als verwijzing naar de vier windstreken, want vanaf nu zal de
Heer zijn leerlingen roepen vanuit heel de wijde wereld. Hij vindt en
roept hen niet in Jeruzalem en Juda, niet daar waar de tempel staat,
maar in het brede land van alle volken. Jezus vist hen op uit de
wateren van de zee zoals God het droge liet opkomen uit de wateren van
de oerzee. En wat hij doet zullen ook zij gaan doen: ze moeten
mensenvissers worden. Geen ordebewakers, geen remmers in vaste dienst,
geen meesters en geen leraren, maar geroepenen om mensen tot leven te
brengen, te vermenselijken, te herscheppen tot beeld van God. 'Kom,
volg me', zegt hij simpelweg. En evenals Abraham en al die anderen
steunpilaren van Gods volk, verlaten ze hun vader en moeder, hun werk
en beroep, hun geboortegrond. 'Kom, volg mij!'.
Wat hier geschreven staat en aan ons wordt voorgehouden
geldt nog steeds. Het is actueel, ja meer dan ooit, wellicht! Zoals
vele kerkopzichters al hun tijd besteden aan het controleren van de
structuren en al hun krachten wijden aan achterstallig onderhoud en
behoud van een oud gebouw, maar nauwelijks acht slaan op de bouwstenen,
die dreigen te vergruizelen, zo was het ook in de dagen van Jezus. Het
volk leefde verstrooid, als een kudde zonder herder, zegt het
evangelie, en voelde zich ver verwijderd van hun kerkelijke leiders.
Wat moet je dan doen, vragen wij ons af? Het evangelie van deze morgen
geeft ons de richting aan. Wat Jezus heeft gedaan is het waarmaken van
de profetie van Jesaja, die in de eerste lezing van deze morgen heeft
geklonken. Met de profeet roepen wij misschien uit: tevergeefs heb ik
mij afgemat, ik heb al mijn krachten verbruikt, het was voor niets, het
heeft geen zin gehad. En wat roept God de wereld toe? Hoor mij aan,
verre volken! Luister aandachtig! Al in de schoot van mijn moeder heeft
de Heer mij geroepen. Mijn tong maakt Hij scherp als een zwaard. Hij
maakt me tot een puntige pijl. Hij heeft gezegd: mijn dienaar ben jij:
mijn zoon, mijn dochter.
Wij zingen het in onze liederen en we hoorden het in psalm 139 van
daarnet: God kent ons al in de moederschoot en waar we ook gaan of
staan: Hij is bij ons. Ik zal er zijn voor jullie.
Vanuit die kracht durfde Jezus Jeruzalem te verlaten, de wereld in te
trekken en volgelingen te verzamelen. Vanuit die kracht moeten
óók wij het aandurven, indien nodig, opnieuw aan
de rand van de chaos in het begin te staan en uit te zien over de
wateren. En we zullen als Jezus roepen en zeggen: kom met ons mee!
En ze zullen komen.
|
Gisteren was het veertig dagen na Kerstmis,
woensdag begint de Veertigdagentijd. Of om een confrater na te praten:
de versiering van Kerstmis is nog niet weg of het is al
veertigdagentijd.
Even terug in de geschiedenis. Sefanja schreef in een
tijd die wel een beetje leek op die van ons. Juda kende voorspoed. Ze
schenen geen last te hebben van het feit, dat de Assyriërs het
Noordrijk veroverd hadden. Toch zag de profeet in Juda dezelfde dingen,
die er in het noorden toe geleid hadden, dat het fout ging. Het volk
vond het wel goed, en nam maar aan dat God aan hun zijde was, omdat ze
zo "gezegend" waren. Die fout maken meer mensen, als het goed met ze
gaat.
Sefanja gaat verder met de boodschap van Amos, die
preekte over "de dag van de Heer" waarop God de volken af zou rekenen
voor hun ontrouw en onrechtvaardigheid. Hij waarschuwt het volk, dat
zij ook in gevaar zijn. De mensen die echt reden hadden om bezorgd te
worden waren precies degenen, die zo blij waren met hun geluk, want zij
vonden dat materiële bezittingen belangrijker waren dan het
zorgen voor goede relaties met God en hun medemensen. Iedere profeet is
een "officiële" stem, iemand die spreekt voor God. Wie is er
gezegend door God, als weelde en zekerheid geen duidelijke tekens zijn
van Gods zegeningen? De profeten en Jezus hebben het antwoord op die
vraag.
Sefanja blijft ook ons maar uitdagen. Wij kunnen
genoegen nemen met onze voorspoed. We maken ons zorgen over inflatie en
de economie en wat voor invloed dat zal hebben op het leven wat we
leiden. We kunnen natuurlijk ook denken aan hoe we omgaan met onze
macht en al onze hulpmiddelen. De meeste mensen op onze wereld hebben
die niet. Omdat we toegang hebben tot kennis en informatie, moeten we
ons afvragen of we wat we hebben wel goed gebruiken. We mogen dan
misschien wel knap zijn, maar zijn we ook wijs op de manier van God?
Sefanja waarschuwt de mensen die het niet zo nauw nemen
met God en de naaste en hij belooft geluk aan wie hij de "rest"
("anawim") noemt. We lezen in het evangelie van vandaag dat die mensen
"gelukkig" zijn omdat ze hun zekerheid in Gods handen hebben geplaatst
en bezorgd zijn om de wil van God te doen. Die "kleintjes" zijn de
mensen, die met hoop en verlangen uitzien naar Gods komende "dag". Op
die dag zullen we schuilen bij God en veilig zijn tegen alle onheil. De
Bergrede gaat door met
dat thema van de "rest." Het nieuwe volk van God zal arm van geest,
zachtmoedig en barmhartig
|
zijn door de manier van leven van Jezus te
volgen.
Als ik preek over de Bergrede, moet ik oppassen. Jezus
geeft geen nieuwe tien geboden. Een manier om te kijken naar de
Bergrede is dat we dit zien als woorden van bemoediging voor mensen die
het nu moeilijk hebben. Als we arm van geest, treurend, hongerig en
dorstend naar gerechtigheid zijn, dan zal God ons zegenen. Hij wil onze
hoop vernieuwen en zal ons sterken om door te gaan te leven als
kinderen van God. De Bergrede laat het hart van God zien. Door mensen
zo af te schilderen wijst Jezus waar Gods bezorgdheid en zegen liggen.
God ziet de armen van geest, de mensen die het moeilijk hebben. Zij
verlangen er naar, dat alles in de wereld op zijn pootjes terecht komt
en dat God hen niet in de steek zal laten. We hoeven het niet alleen te
doen.
De Bergrede is geen wegwijzer voor ons gedrag, toch laat
die wel zien wat belangrijk is voor God. Daarom nodigt de Bergrede ons
uit om samen met God en de andere mensen te luisteren naar de
bezorgdheid van God voor alle mensen. We bidden vandaag om wijsheid om
te weten wat we moeten doen om "gelukkige"mensen te worden. We bidden
in deze Eucharistie dat de Geest ons in staat stelt om dat "geluk"
beter te beleven en in praktijk te brengen in ons omgaan met andere
mensen. De leerlingen krijgen even iets te zien van wat het volgen van
Jezus voor hen zal betekenen. Ze leren over de bezorgdheid van God en
wat zij moeten doen om de weg van Jezus te volgen.
De veertigdagentijd begint bijna. Het geeft ons een kans
de Bergrede in praktijk te brengen. Misschien kunnen we eens naar ons
leven kijken, ons bevrijden van onze afhankelijkheid van wat voorbij
gaat en onze ogen richten op God en op het doen van zijn wil. We worden
nu geroepen om toe te geven dat we God en elkaar nodig hebben. Geen
aardse goederen kan die honger en dorst vervullen. Geleid door wat de
Bergrede ons vertelt over de bezorgdheid van God, kunnen we ons
voornemen gedurende minstens veertig dagen te denken aan de hongerige,
kou lijdende, arme en onrechtvaardig behandelde mensen. We staan dan
samen met al die mensen, die streven naar vrede te midden van geweld en
verwerping, die vervolgd worden voor het goede dat ze doen.
De profeet Sefanja en Jezus proberen onze ogen te
openen, zodat we de zegenende hand van God kunnen zien. We worden
aangespoord om die zegen aan anderen door te geven, zodat zij er ook
van kunnen genieten. Moge de Bergrede ons alle dagen doen uitkijken
naar het leven dat Christus ons biedt.
|