PREKEN VAN DE DOMINICAANSE GEMEENSCHAP TE HUISSEN: Door het jaar 2008 (A)


   3e zondag door het jaar: Jesaja 49,1-7; Matteüs 4,12-22    27 januari 2008, Ernst Marijnissen OP   


Jezus hield het niet meer uit. Johannes, de laatste van de profeten is gedood. Toen Jezus dat hoorde week hij uit naar Galilea. We moeten goed op de woorden van het evangelie letten. Hij week uit. Hij ging dus ergens van weg. Hij hield het namelijk niet meer uit in Jeruzalem, in Bethlehem, kortom in Juda, het land van de Joden, zijn volk, zijn milieu, met zijn cultuur en zijn godsdienst. Hij week uit omdat de dood van Johannes één ding duidelijk heeft gemaakt: met de dood van de grootste der profeten, zoals Jezus zelf Johannes heeft aangeduid, is het profetisme in het land gestorven. Daarom verlaat hij Jeruzalem met zijn hogepriester, opperpriesters, schriftgeleerden en wetbetrachters. Jezus verlaat de heilige stad, met zijn tempel, rites en gebruiken. Hij houdt het niet langer uit. Het profetisme in Israël is op sterven na dood. Een oude bijbelse klacht is weer actueel geworden: in die dagen was er geen profeet in Israël. Als dat gezegd wordt gaat het niet goed met Gods volk. Het komt niet meer toe aan zijn roeping. Het boet niet alleen aan geloofwaardigheid in, maar ook de aanwezigheid van God en zijn bekommernis om mensen raakt vertroebeld. God is geen levende werkelijkheid meer in hun midden, maar slechts een naam, een woord, een begrip door de kerkelijke overheid vastgesteld. Dat houdt Jezus niet meer uit en hij trekt weg naar Galilea. Zo'n stap moeten we in al zijn zwaarte verstaan. Wat Rome is voor een rooms-katholiek en Mekka voor de moslim, is Jeruzalem voor de Jood.
Maar waar moet je heen als je huis en thuis desolaat en doods is geworden? Jezus aarzelt niet. Hij gaat naar Galilea. Hij week uit, lezen we. Er staat niet dat hij Jeruzalem verlaat. Hij schrijft de wereld van zijn kerk niet af. Hij zoekt naar een plek voor een nieuw begin.
Galilea is een beeld van de wijde wereld. Joden leven daar in kleine groepen temidden van Samaritanen, Romeinen en andere volken, maar ook dáár waar de politieke vluchtelingen, de struikrovers, de moordenaars verblijven. Hij gaat naar Kafarnaum. Kafarnaum betekent: 'plaats van vertroosting'. Hij geeft de moed niet op. En waarin bestaat dan wel die vertroosting en hoe blijkt dat hij de moed niet opgeeft? In de eerste plaats hieruit dat hij begint met zijn verkondiging. Hij roept tot die wijde wereld, waarin van alles en nog wat woont en waarin zich van alles en nog wat afspeelt, met luide stem: bekeer je, ga anders leven, want het koninkrijk is dichtbij. Een goede en weldadige samenleving ligt binnen handbereik.
Maar hij laat het daarbij niet. Er staat ook geschreven dat hij langs de zee is gaan wandelen. Alle teksten vertalen natuurlijk dat hij langs het meer liep, maar dat staat er niet. Natuurlijk loopt hij langs de zee, langs het beeld van de watermassa's, van de chaos, van de grote verwildering en verwoestende verwarring. Hij loopt terug naar het begin van de schepping. Hij gaat de Schriften opnieuw schrijven, nu het in Jeruzalem is verworden tot een levenloze letter en een doods verhaal.


Hij heeft dat toch zelf gezegd: ik ben niet gekomen om Wet en Profeten op te heffen, maar om ze opnieuw tot vervulling te brengen in deze tijd. Hij staat weer aan bet begin. De aarde is woest en ledig: bekeer je! En de geest zweeft over de wateren: Jezus speurt over de zee op zoek naar een bondgenoot, een metgezel, want het is niet goed, dat de mens alleen blijft. En zoals eens God Abraham heeft gevonden, en Izak, en Jakob met zijn twaalf zonen, zo vindt Jezus de eerste van twaalf nieuwe leerlingen: Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes. Een illuster viertal als verwijzing naar de vier windstreken, want vanaf nu zal de Heer zijn leerlingen roepen vanuit heel de wijde wereld. Hij vindt en roept hen niet in Jeruzalem en Juda, niet daar waar de tempel staat, maar in het brede land van alle volken. Jezus vist hen op uit de wateren van de zee zoals God het droge liet opkomen uit de wateren van de oerzee. En wat hij doet zullen ook zij gaan doen: ze moeten mensenvissers worden. Geen ordebewakers, geen remmers in vaste dienst, geen meesters en geen leraren, maar geroepenen om mensen tot leven te brengen, te vermenselijken, te herscheppen tot beeld van God. 'Kom, volg me', zegt hij simpelweg. En evenals Abraham en al die anderen steunpilaren van Gods volk, verlaten ze hun vader en moeder, hun werk en beroep, hun geboortegrond. 'Kom, volg mij!'.
Wat hier geschreven staat en aan ons wordt voorgehouden geldt nog steeds. Het is actueel, ja meer dan ooit, wellicht! Zoals vele kerkopzichters al hun tijd besteden aan het controleren van de structuren en al hun krachten wijden aan achterstallig onderhoud en behoud van een oud gebouw, maar nauwelijks acht slaan op de bouwstenen, die dreigen te vergruizelen, zo was het ook in de dagen van Jezus. Het volk leefde verstrooid, als een kudde zonder herder, zegt het evangelie, en voelde zich ver verwijderd van hun kerkelijke leiders. Wat moet je dan doen, vragen wij ons af? Het evangelie van deze morgen geeft ons de richting aan. Wat Jezus heeft gedaan is het waarmaken van de profetie van Jesaja, die in de eerste lezing van deze morgen heeft geklonken. Met de profeet roepen wij misschien uit: tevergeefs heb ik mij afgemat, ik heb al mijn krachten verbruikt, het was voor niets, het heeft geen zin gehad. En wat roept God de wereld toe? Hoor mij aan, verre volken! Luister aandachtig! Al in de schoot van mijn moeder heeft de Heer mij geroepen. Mijn tong maakt Hij scherp als een zwaard. Hij maakt me tot een puntige pijl. Hij heeft gezegd: mijn dienaar ben jij: mijn zoon, mijn dochter.
Wij zingen het in onze liederen en we hoorden het in psalm 139 van daarnet: God kent ons al in de moederschoot en waar we ook gaan of staan: Hij is bij ons. Ik zal er zijn voor jullie.
Vanuit die kracht durfde Jezus Jeruzalem te verlaten, de wereld in te trekken en volgelingen te verzamelen. Vanuit die kracht moeten óók wij het aandurven, indien nodig, opnieuw aan de rand van de chaos in het begin te staan en uit te zien over de wateren. En we zullen als Jezus roepen en zeggen: kom met ons mee!
En ze zullen komen.

   4e zondagdoor het jaar: Sefanja 2,3; 3, 9-13 Matteüs 5, 1-12 3 februari 2008, Antoon Boks OP  


ZaligsprekingenGisteren was het veertig dagen na Kerstmis, woensdag begint de Veertigdagentijd. Of om een confrater na te praten: de versiering van Kerstmis is nog niet weg of het is al veertigdagentijd.
Even terug in de geschiedenis. Sefanja schreef in een tijd die wel een beetje leek op die van ons. Juda kende voorspoed. Ze schenen geen last te hebben van het feit, dat de Assyriërs het Noordrijk veroverd hadden. Toch zag de profeet in Juda dezelfde dingen, die er in het noorden toe geleid hadden, dat het fout ging. Het volk vond het wel goed, en nam maar aan dat God aan hun zijde was, omdat ze zo "gezegend" waren. Die fout maken meer mensen, als het goed met ze gaat.
Sefanja gaat verder met de boodschap van Amos, die preekte over "de dag van de Heer" waarop God de volken af zou rekenen voor hun ontrouw en onrechtvaardigheid. Hij waarschuwt het volk, dat zij ook in gevaar zijn. De mensen die echt reden hadden om bezorgd te worden waren precies degenen, die zo blij waren met hun geluk, want zij vonden dat materiële bezittingen belangrijker waren dan het zorgen voor goede relaties met God en hun medemensen. Iedere profeet is een "officiële" stem, iemand die spreekt voor God. Wie is er gezegend door God, als weelde en zekerheid geen duidelijke tekens zijn van Gods zegeningen? De profeten en Jezus hebben het antwoord op die vraag.
Sefanja blijft ook ons maar uitdagen. Wij kunnen genoegen nemen met onze voorspoed. We maken ons zorgen over inflatie en de economie en wat voor invloed dat zal hebben op het leven wat we leiden. We kunnen natuurlijk ook denken aan hoe we omgaan met onze macht en al onze hulpmiddelen. De meeste mensen op onze wereld hebben die niet. Omdat we toegang hebben tot kennis en informatie, moeten we ons afvragen of we wat we hebben wel goed gebruiken. We mogen dan misschien wel knap zijn, maar zijn we ook wijs op de manier van God?
Sefanja waarschuwt de mensen die het niet zo nauw nemen met God en de naaste en hij belooft geluk aan wie hij de "rest" ("anawim") noemt. We lezen in het evangelie van vandaag dat die mensen "gelukkig" zijn omdat ze hun zekerheid in Gods handen hebben geplaatst en bezorgd zijn om de wil van God te doen. Die "kleintjes" zijn de mensen, die met hoop en verlangen uitzien naar Gods komende "dag". Op die dag zullen we schuilen bij God en veilig zijn tegen alle onheil. De Bergrede gaat door met  dat thema van de "rest." Het nieuwe volk van God zal arm van geest, zachtmoedig en barmhartig 


zijn door de manier van leven van Jezus te volgen.
Als ik preek over de Bergrede, moet ik oppassen. Jezus geeft geen nieuwe tien geboden. Een manier om te kijken naar de Bergrede is dat we dit zien als woorden van bemoediging voor mensen die het nu moeilijk hebben. Als we arm van geest, treurend, hongerig en dorstend naar gerechtigheid zijn, dan zal God ons zegenen. Hij wil onze hoop vernieuwen en zal ons sterken om door te gaan te leven als kinderen van God. De Bergrede laat het hart van God zien. Door mensen zo af te schilderen wijst Jezus waar Gods bezorgdheid en zegen liggen. God ziet de armen van geest, de mensen die het moeilijk hebben. Zij verlangen er naar, dat alles in de wereld op zijn pootjes terecht komt en dat God hen niet in de steek zal laten. We hoeven het niet alleen te doen.
De Bergrede is geen wegwijzer voor ons gedrag, toch laat die wel zien wat belangrijk is voor God. Daarom nodigt de Bergrede ons uit om samen met God en de andere mensen te luisteren naar de bezorgdheid van God voor alle mensen. We bidden vandaag om wijsheid om te weten wat we moeten doen om "gelukkige"mensen te worden. We bidden in deze Eucharistie dat de Geest ons in staat stelt om dat "geluk" beter te beleven en in praktijk te brengen in ons omgaan met andere mensen. De leerlingen krijgen even iets te zien van wat het volgen van Jezus voor hen zal betekenen. Ze leren over de bezorgdheid van God en wat zij moeten doen om de weg van Jezus te volgen.
De veertigdagentijd begint bijna. Het geeft ons een kans de Bergrede in praktijk te brengen. Misschien kunnen we eens naar ons leven kijken, ons bevrijden van onze afhankelijkheid van wat voorbij gaat en onze ogen richten op God en op het doen van zijn wil. We worden nu geroepen om toe te geven dat we God en elkaar nodig hebben. Geen aardse goederen kan die honger en dorst vervullen. Geleid door wat de Bergrede ons vertelt over de bezorgdheid van God, kunnen we ons voornemen gedurende minstens veertig dagen te denken aan de hongerige, kou lijdende, arme en onrechtvaardig behandelde mensen. We staan dan samen met al die mensen, die streven naar vrede te midden van geweld en verwerping, die vervolgd worden voor het goede dat ze doen.
De profeet Sefanja en Jezus proberen onze ogen te openen, zodat we de zegenende hand van God kunnen zien. We worden aangespoord om die zegen aan anderen door te geven, zodat zij er ook van kunnen genieten. Moge de Bergrede ons alle dagen doen uitkijken naar het leven dat Christus ons biedt.